donderdag 29 december 2016

Hoekstenen van een goed geordende samenleving

Gentleman giving alms to a beggar:
Illustration for "Of Pride" in John Day's A christall glasse of christian reformation, London, 1569

"Vanaf de jaren twintig [van de zestiende eeuw] klaagden de aalmoezeniers, die met de armenzorg waren belast, onophoudelijk over het onevenwicht tussen de financiële middelen van de liefdadige instellingen en het groeiend aantal behoeftige gezinnen. Het sociale probleem werd evenwel in morele termen gedefinieerd. De kooplieden-ondernemers en de welgestelde ambachtsmeesters waren steeds meer geneigd om de arbeid als het fundament van de moraal voor te stellen, de hoeksteen van een goed geordende samenleving en de essentiële voorwaarde voor persoonlijke lotsverbetering. Die ideologie kwam niet alleen in gedrukte traktaten tot uitdrukking, maar werd ook door allerlei op een breder publiek gerichte media gepropageerd. Zij legitimeerde een criminalisering van de bedelarij en vooral een rationalisering van de armenzorg die tot doel had de sociale stabiliteit veilig te stellen en de werkbekwame behoeftigen te dwingen zich voor het allerlaagste loon in dienst van de werkgevers te stellen. Daarom werd openbare onderstand voorbehouden aan individuen en gezinnen die als volwaardige leden van de plaatselijke gemeenschap werden beschouwd, die zich aan de normen en waarden van hun sociale meerderen conformeerden en die door toevallige of 'natuurlijke' oorzaken, zoals weduwschap, ziekte, lichaamsgebrek, hoge leeftijd of een groot kindertal, niet in staat waren om in hun levensonderhoud te voorzien. [...]
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de sociale polarisatie gepaard is gegaan met een tendens tot ruimtelijke segregatie enerzijds en een vergroting van de culturele afstand tussen de meer substantiële burgers en de volksmassa anderzijds. De aanhoudende stijging van de huishuurprijzen liet vele loonarbeiders geen andere keuze dan te verhuizen naar eenkamerwoningen die in de armoedigste buurten waren gelegen. Tegelijkertijd vestigden de kooplieden zich bij voorkeur in die delen van de stad waar nieuwe commerciële voorzieningen werden gecreëerd en statige herenhuizen gebouwd. [...] De opkomende burgerij distantieerde zich ook cultureel van de lagere klassen. Hoewel nog altijd werd betoogd dat de stedelijke festiviteiten en vieringen tot doel hadden de collectieve identiteit te bevestigen, dienden zulke activiteiten in toenemende mate de belangen van de sociale bovenlagen. De versieringen van de feestwagens, de tableaux vivants en de thema's behandeld door de rederijkers, werden steeds vaker aan een esthetica en een mythologie ontleend waarvan de betekenis de meerderheid van de bevolking ontging. Anderzijds trachtte het stadsbestuur allerlei populaire rituelen en vermaken die aanleiding konden geven tot 'wanorde', te beteugelen: het verzette zich tegen het dragen van maskers tijdens het carnaval, trad streng op tegen straatzangers en verbood charivari's en openbare dansfeesten. [...]


Printed invitation to other chambers of rhetoric by the Antwerp Violieren, for a landjuweel event, lasting 19 days, in 1561

Het luisterrijke Landjuweel dat in 1561 plaatsvond en waaraan rederijkerskamers uit elf steden deelnamen, werd door de kooplieden eveneens aangegrepen om duidelijk te maken dat zij een aparte én superieure sociale groep vormden. Op verzoek van het Antwerpse toneelgezelschap 'De Violieren', dat Melchior Schetz [Duitse koopman, opperschatmeester van de Stad Antwerpen en agent van de Staten Generaal te Antwerpen] de hoogste eretitel had verleend, behandelden alle kamers in een proloog de vraag 'hoe nuttig kooplieden zijn die rechtvaardig handelen'. De standpunten varieerden alleen wat de gradaties in de lofbetuigingen betreft."
(Hugo Soly, 'Sociale relaties in Antwerpen tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw', Antwerpen, verhaal van een metropool, Jan Van der Stock (red.), Antwerpen (Snoeck & Ducaju,) 1993, pp. 41-42)




Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.